Ergens tussen Bacchus en Apollo, daar zit hij. De gitaar. In halfslaap, nippend aan een glas rode wijn dat altijd halfleeg is. Geen mens weet hoe hij daar terechtkwam, die zes-snarige sater, maar hij heeft zich genesteld in onze armen als een verloren geliefde die nooit iets goeds bracht, behalve dan zijn vertrek.
Want o, wat is het een verleidelijke klootzak. Hij fluistert je liedjes toe in een taal die je niet begrijpt maar die je wel voelt. En als je denkt dat je hem eindelijk doorhebt, dat je vingers de akkoorden kennen als de rimpels op je moeders gezicht, dan slaat hij weer toe. Een valse noot. Een onwillige snaar. Je liefdeslied verandert in een klaagzang en je begrijpt niet meer waarom je ooit dacht dat je muziek kon maken.
De gitaar is geen instrument, het is een god met grillen. Hij straft en zegent tegelijk. Je offert er eelt voor op, snijdt je ziel open voor een refrein, zingt je keel schor voor een applaus dat nooit komt. En toch keer je altijd terug. Omdat je niets anders kent dat je zo kapot kan maken en tegelijk doen geloven dat je leeft.
En zie hem daar liggen, de Griekse god in zijn houten rusthuis, wachtend tot je weer toegeeft aan je zwakte. Je weet dat hij je ’s nachts roept. Je voelt het. Hij is geen bezit, hij bezit jou.
En wij, domme stervelingen, blijven maar tokkelen.
